Papa poetste verder aan de wagen van de pers.

'Alsof ik geen miserie genoeg heb aan mijn hoofd de laatste tijd.'

==

Bekka Cosijns zei dat haar vader geen teken van leven meer gaf uit Beieren, en dat haar moeder zich zorgen maakte, want nu zou hij geen geld en rantsoenzegels meer sturen. Als haar vader maar niet weggelopen was. 'Want hij is zo koppig, hij wil niet gecommandeerd worden.'

Louis zag hoe Bekka binnen tien, twintig jaar zou zijn, mollig, bloedarmoedig, een zigeunerachtig arbeidersvrouwtje, hij hield niet meer van haar. Zij had de vier hoeken van een sinaasappelpapiertje tot grauwe puntjes gedraaid en over een biljartbal geschoven. Als de onzichtbare bal rolde, bewoog een schildpad zonder kop of poten onder het rimpelig vlies.

Louis las in Pietje Bell's flauwe Hottentotten-avonturen. Toen de biljartbal losschoot en zijn membraan achterliet als een van de vele kapotgewassen zakdoekjes die naast BoMama's zetel slingerden, boog Bekka zich voorover om hem vanonder het buffet te halen. Haar rafelig broekje, de binnenkant van haar dijen vertoonden bloedsporen. Louis gaf een gil, die hij meteen smoorde.

'Wat is er?'

'Hebt ge u zeer gedaan?'

'Ik? Nee.'

'En daar!'

'Waar?'

'Daar, hier.'

'O, gij,' zei Bekka teder. ''t Is de processie.'

Tegen zijn verbluft gezicht: 'De bloedprocessie.'

De Heilige Bloedprocessie in Brugge, elk jaar, optochten in geschiedenisgetrouwe kostuums, ridders, gilden, oriflammes, het Schrijn?

'Gij moogt daar niet naar kijken,' zei ze. Zij zwiepte haar blauwzwart haar naar achteren.

Raf in het verre Bastegem had ooit gezegd - deemstering, nevel bij het preventorium, loshangende flarden van zinnen, ik let niet genoeg op - dat als Madame Laura bloedde, de honden van de hoeven in de omtrek als zotten sprongen aan hun kettingen. Ik dacht dat zij per ongeluk in haar vinger had gesneden met een aardappelmesje.

Louis begreep niet dat Bekka Cosijns niet meteen naar haar moeder of naar de dokter rende. Het hield hem dagen bezig. Hij hield nu zeker niet meer van haar, met haar rare zigeunerziekte. Wel begreep hij nu meer van wat Rodenbach schreef, de reine jongeling die met zijn meeuw naar de hemel geheven gebeeldhouwd staat op de markt van Roeselare (waar Tetje bij de zigeuners die men Egyptenaren noemde andere zigeunerkwalen verspreidde): 'Ik moet er niet van weten, van die zuiderse vrouwenzielen.'

==

Nonkel Omer was fel vermagerd. Af en toe had hij een smartelijke grijns die zijn bleek gezicht scheeftrok alsof hij ineens felle kiespijn had. Hij had twee schooltassen bij zich, echte boter, twee flesjes van Jules de timmerman, een stuk geitenvlees, en bloedworst. En de complimenten van Bastegem, Nonkel Armand uitgezonderd. Want Nonkel Armand had zich ontpopt als een gepatenteerde smeerlap.

'Gij hebt nooit kunnen overeenkomen met Armand,' zei Mama.

'Ik weet het wel dat hij uwe lieveling is, Constance, maar wat dat hij gedaan heeft, het is erger dan een moord.'

Nonkel Armand was namelijk achter de rug van zijn broer aan het flikflooien geweest met Therese, Nonkel Omers verloofde. Zij was met hem meegeweest, Nonkel Omer telde op zijn vingers, in de 'Picardy', de 'Cocorico', de 'Zes Billekes' ofte 'De Zwaan', de 'Mirador'. Zij was zelfs meegeweest met hem op inspectie bij de boeren.

'Ge kunt het haar niet kwalijk nemen dat zij wat bij de boeren wil halen. Zij heeft het toch niet breed, Therese.'

'Maar van mij krijgt ze alles, wit brood, paardenbiefstukken!'

'En wat zegt hij zelf, Armand?'

'Dat is het. Niets. Hij weet dat ik mijn eigen zit op te vreten, en elke morgen bij 't ontbijt zit hij met zijn valse muil naar mij te grijnzen. Ik ga me aanmelden bij de Vlaamse Wacht. Maar ik ga hem eerst een schop in zijn kloten geven.'

Hij beefde van opwinding, dronk vier kopjes malt. Hij had hetzelfde achterovergekamd haar met de puntige inplanting als Nonkel Armand, met minder brillantine.

'Waarom doet zij dat?' riep hij vertwijfeld.

Hij bedaarde bij het avondeten. Mama en hij spraken over vroeger, over havermoutpap van het merk 'De Drie Molens', over hun vader die absolute stilte eiste als hij naar de 'Berichten voor de Duivenliefhebber' luisterde.

'Quievrain, bewolkt, wachten. La Perivaule, windstil, wachten,' zei Mama.

Het geitenvlees was een zalfje, de bloedworst een mirakel. 'Het moet allemaal op,' riep Mama.

'Geitenvlees,' zei Papa en begon te lachen.

'Dat is lang geleden,' zei hij en schaterde. 'Ik ga het nooit vergeten, elke keer ik geitenvlees eet...' gierde hij. 'Het is... het is... Het is wreed om te zeggen maar ik heb nooit zo gelachen als in die dagen dat ik op schok was met Cosijns, van hiernaast, in Frankrijk.'

'Cosijns is weggelopen van zijn post in Beieren,' zei Louis.

Maar Papa ging er niet op in. Uit de ogen, uit het hart. Cosijns liep nu 's nachts ineengedoken langs de bermen van Duitse spoorrails, achtervolgd door de Gestapo, hij maakte zijn wijsvinger nat, hield hem naar de wind, en rende weer verder, verteerd van heimwee naar zijn bloedende dochter Rebekka.

Papa zat breeduit, haalde diep adem. 'Luistert. De vierentwintigste om negen uur 's avonds zijn wij weggelopen uit het kamp. Cosijns durfde niet. Ik zeg: ''We gaan ons toch niet laten doen door die Fransen zeker?" want de Fransen begonnen te spreken van ons te laten kasseien kloppen en latrines delven. Ik zeg in mijn eigen: Dat zal niet waar zijn, meneer de Procureur-generaal Ganshof van der Meersch gaat mijn vel niet krijgen, lijk dat van Joris van Severen.'

'Maar ge zijt toch niet opgepakt door de politie,' zei Mama. 'Ganshof van der Meersch heeft u toch niet laten aanhouden.'

'Constance, ik stond misschien niet in zijn boeken, maar als hij mijn naam en adres had gehad, had hij mij zeker laten fusilleren, de bloedhond. En ten andere,' riep Papa nijdig, 'zat ik in een kamp of niet?'

'Wat heeft dat nu met geitenvlees te maken?' zei Nonkel Omer afwezig.

'Luistert! Toen we in Veurne aankwamen zag ik een strandwagen staan bij de Sint-Niklaaskerk. Ik zeg: ''Cosijns, dat is voor ons." Cosijns durfde eerst niet. Ik zeg: ''Cosijns, na al 't gene dat ze ons aangedaan hebben is 't nu tijd voor elk-voor-zijn-eigen!" Goed, wij geraken tot in Poperinge en daar mochten we in een boer zijn schuur slapen als wij geen sigaretten rookten. Goed, wij slapen, Cosijns en ik, en ik zeg: ''Cosijns, schei uit!" - ''Met wat?" vraagt hij. Ik zeg: ''Met dat bonken!" - ''Ik bonken?" zegt hij, en wat zien wij? Raadt!

Er staat daar een geit te springen, te wippen, te schudden en te duwen en te bokken tegen onze strandwagen, geen bok, een geit! Enfin, de zon scheen al een beetje, ik zeg: ''Wij kunnen al zowel verder rijden" en we binden die geit vast aan de muur. Na een kilometer of tien kwam de zon schoon op, ge kent die streek, een droom van een landschap en wij hadden spek met eiers gekregen van de boer en Cosijns zegt: ''Staf, ik heb geen oog toegedaan vannacht, wij zijn toch niet gejaagd om naar huis te gaan met dat schoon weer, als wij nu eens een tukje deden hier in het koren." Goed, wij gaan liggen, wij doen onze ogen toe, wij ronken en ineens zeg ik: ''Maar, Cosijns, schei toch uit met dat bonken," want, wat raadt gij? die geit was er weer, zij was ons gevolgd, alstublieft, verliefd op onze strandwagen staat ze daar met haar twee voorpoten tegen de capot te duwen en te wippen en te bokken. ''Dat is een teken van Ons Heer," zegt Cosijns, die nochtans geen pilaarbijter is, ''het is de ram van Abraham," en hij pakt haar vast bij haar horens en hij kijkt recht in haar bolle glazen ogen.

''O, gij hete teef," zegt hij. ''Watte? Zoudt gij willen vogelen met onze schone voiture?" en in een wip snijdt hij haar de keel over en we hebben daar de beste stukjes geroosterd, mals wit vlees, in de open lucht, lijk of dat wij aan 't kamperen waren.'

'Ge waart niet gejaagd om naar uw huis te gaan,' zei Mama.

''t Is te zeggen, Constance...'

'Zeg maar niks.'

Nonkel Omer bleef onbeweeglijk, in zichzelf gekeerd met glazige geitenogen, zitten. Later, toen Papa naar de vergadering was van de nieuwe toneelvereniging (eigenlijk een heropleving van een van de oudste 'Kamers van rhetorike' van Vlaanderen: 'Sint Jans Lam' met als keusspreuk: Devoot ende profitelijck) waar hij waarschijnlijk de hoofdrol van een drankzuchtige oude clown zou spelen in 'Circusliefde', kwam Louis de keuken in toen hij zijn huiswerk af had. Nonkel Omer zat bij Mama op schoot, hij had gehuild, zij streek over zijn haar dat in pieken overeind stond. Nonkel Omer wou overeind komen, maar Mama hield hem tegen. 'Het is niks,' zei zij, 'Louis, ga maar weer naar boven.'

Hij luisterde aan de deur van de trap. Nonkel Omer snikte weer.

'Hoe hebben ze dat kunnen doen, achter mijn rug?'

'Het is het leven,' zei Mama maar zij geloofde er niets van.

==

De Kei legde zijn albe af als een oude man, gooide haar toen slordig, voor Louis, die in de sacristie ontboden was, haar kon aanpakken, over het brokaten kazuifel. De gouddraad en het scharlaken werden gedoofd door het met witte kant omzoomd linnen. Iemand had - in de biechtstoel? - verklapt dat Louis tot de Nieuwe Orde toegetreden was.

'Als goed en kwaad hetzelfde zijn,' zei de Kei vermoeid, 'zoals uw hoofdman beweert' (hoofdman! wij zijn geen Romeinen, geen boy-scouts!) 'als het kwaad omdat het een teken van leven is te verkiezen is boven zwakte, als, als...'

Hij knipte met zijn vingers, Louis reikte hem zijn brevier aan. 'Als onmenselijke kwaliteiten de grondstof, de meststof zouden zijn voor wat de mens kan volbrengen, dan, dan...'

Zij liepen met gelijke tred naar de eiken deur waar iemand niet zo lang geleden een indecent rafelige bleke kras in kruisvorm heeft aangebracht. Vanuit welke razernij? De Kei zelf?

'Als een slecht geweten gelijkgesteld wordt met een ziekte, dan hoor ik daarin de stem van de vijand.'

'Ik ben uw vijand niet.'

De Kei had blauwe wallen onder zijn ogen. Bij de gleuf in zijn kin waren voor het eerst witte stoppeltjes te zien, een schrijnend kwetsbaar onverzorgd plekje. Ook zijn schoenen waren, voor het eerst, bestoft.

'Nee?'

'Nee!' riep Louis en kon zijn knikkende knieen niet tegenhouden, noch zijn handen, hij knielde en leunde even tegen de knie van de priester in de onbevlekte toog, en veegde met zijn mouw de schoentoppen schoon.

Hard en snel rukte de Kei hem naar boven bij zijn kraag.

'Als ge dit nog een keer doet...'

'Ja?'

De Kei duwde hem opzij, en vluchtte met waaiende rokken. Alleen in de koude wierookgeur. Waarom heb ik dat gedaan? Omdat niemand het kon zien? Ik wilde hem vertellen dat hij op zichzelf moet passen, dat hij niet zoveel moet vasten en boeten om de anderen, om mij, dat hij moet uitkijken want men fluistert dat hij in een schuur zoals de eerste Christenen de Mis heeft opgedragen voor Engelse vliegers die in een weide in Moorsele geland zijn, verkleed als boeren, om 'zwarten' neer te knallen.

Louis trok de albe aan. De scheerzeep van de Kei verdrong de koude wierookgeur. Er was geen spiegel. Hij knoopte zijn gulp open. Bij elke mis deze week zult gij, Evariste de Launay de Kerchove, mijn spoor, mijn merk, bij u dragen.

==

Voeten raken, door de knieen buigen, de halters aan de oksels, aan de dijen, boven het hoofd, houthakken met de onbestaande goedendag, de schaar met de voeten, in de lucht fietsen op de rug, pompen tot het rood schemerde achter zijn ogen. Daarna liepen Louis en Haegedoorn in uniform naar Haegedoorns huis. De stad was nu al gewend aan Louis in ornaat, er waren ook bijzonder weinig mensen op straat. In de Toontjesstraat, waar bijna alle mannen en jongens naar Duitsland vertrokken waren, zat een oude man, met zijn pet tot vlak boven zijn wenkbrauwen getrokken, op een stoel midden op het voetpad. Louis bleef voor hem staan. Haegedoorn die van de stoep was gegaan, keerde op zijn stappen terug.

'Wel?'

'Wel, wat?' zei de oude.

'Die stoel weg. En rap!' riep Louis.

'De straat is van iedereen.'

'Precies. Daarom moet het trottoir vrij voor iedereen.'

De oude sleurde zijn stoel naar de gevel van zijn huisje, mompelend en steunend. Louis haalde zijn Hitlerjugend-dolk uit de schede en richtte hem naar de vuile, geruit gerimpelde keel.

'Kom. Louis, kom,' zei Haegedoorn in zijn rug.

'Zeg ''Schild en Vriend". En rap!' blafte Louis en hoopte dat de man een Spaans, een Frans, een zigeuner-, een negeraccent zou hebben, maar de sch en de v vloeiden moeiteloos. Louis stak zoals hij het Genevoix vaak zag doen in een heftige, geoliede zwaai de dolk terug.

'Ik heb nog trouwbrieven van onze Gaston bij uw vader laten drukken,' zei de oude. 'Vraag het hem maar. Gaston van Remoortere. En visitekaartjes ook, voor de oorlog.'

'Een client van uw Pa,' zei Haegedoorn gniffelend.

'Dat ik die stoel nooit, nooit meer op straat vind,' snauwde Louis.

De namiddag, daarnet nog zo triomfantelijk machtig stralend als het Vlaams Legioen in de sneeuwjachtvelden van de moezjiks, was naar de knoppen. Bij de spoorweg gekomen wou hij terug naar de Toontjesstraat, een baksteen gooien in het krot van de oude, maar Haegedoorn weerhield hem, zij moesten het voorbeeld geven, mochten de minstbedeelden van het Vlaamse volk niet in grotere ellende brengen. In zijn kamer raadpleegde Louis Reinhard Tristan Eugen, de Obergruppenfuhrer die aan die muur hing naast 'Moederschap', het beeld van Kolbe. 'Minstbedeelden, minstbedeelden,' gromde de Obergruppenfuhrer. 'Als gij u daarmee gaat bemoeien.'

'Volgens mij hitst de Kei deze minstbedeelden op tegen ons.'

'Zo zo,' zei de man koel en bevingerde zijn Ritterkreuz dat hij gekregen heeft na de zevenennegentig vluchten in een me110 over Engeland en Frankrijk.

'Volgens mij seint de Kei berichten door over onze formaties naar Rusland, over de grens, bedoel ik, over de grens van de vijandelijkheden, naar de andere kant, naar de Mongolen. En hij lacht mij uit.'

'Mit der Schlangenzunge losem Spott?'

'Ja!'

Hitler zelf vindt dat de man te lange gevaarlijke uren in zijn vliegtuig zit, maar de man kan het niet laten, gevaar kietelt hem, hij houdt het ook niet uit in het kasteel waar hij regeert over Bohemen en Moravie. Zijn uitgerekt gezicht (de schuine bleke ogen die dichtbij elkaar staan, de elegante lange neus, de adelaar op de mouw, het doodshoofd en de gekruiste beenderen, het eikenloof), het zegt: 'Schild und Freund, ik speel scherzo's van Schumann, Schubert, Schmoll, ik ben een Schnauzer, ik scheer me en ik schiet, en jij, Du, Du, jij bent een schoothond. Schwach! Is het uw Schicksal om seine Schuhe zu poetsen?'

'Jawohl, Obergruppenfuhrer.'

==

'Scheisse,' zei Mama, zij zei het vaak de laatste dagen, zij hield haar lenden vast. Alsof daar een kind bewoog.

Papa had het weer verkorven. Hij had van zijn broer Robert iets onduidelijks meegekregen. 'Het fijnste van het fijnste,' had Papa geroepen toen hij ermee binnenkwam, een reep ingewanden zo uit een varken losgerukt met klodders en lellen, hij had het gebakken, gestoofd, gekookt, gesmoord met te weinig margarine, met te veel uien. 'Scheisse,' riep Mama en rende om de tien minuten naar achteren, woedend.

Zij wreef over haar lenden, haar maag. 'En ik moet straks naar de Kommandantur,' riep zij, 'ik kan daar toch niet binnenkomen en direct naar het toilet gaan. Met uwe vieze brol. Bah. O God, ik moet weer!'

'Het is toch curieus,' riep Papa haar achterna, 'dat Louis en ik, die er veel meer van gegeten hebben van die vieze brol, daar niks van gewaar worden.'

'Wacht maar tot vanavond,' gilde Mama. Zij kwam terug, krijtwit. Zij deed parfum achter haar oren. 'Ik ga twee dagen vasten.'

'Geen slecht gedacht,' zei Papa. 'Dat zal uw lichaam deugd doen. Alle vuiligheid eruit.'

'Aha,' riep Mama, 'ge geeft dus toe dat het vuiligheid was.'

'Wat?'

'Wat ge daar van Robert meegekregen hebt om ons de diarree aan te doen.'

'Dat? Maar kind, dat is het fijnste van het fijnste! Vond ge niet, Louis?'

'Gij wilt dus beweren,' kreet Mama, 'dat het vuiligheid van mij is, van binnen in mij, dat ik vuil ben van binnen?'

'Maar Constance, waar haalt ge dat nu weer uit?'

Zij rende de deur uit.

'Dat we minder eten,' zei Papa bedaard, 'dat is nog van 't slechtste niet. Dokter de Lille van Brugge zegt het al jaren. Rauwkost, graan, geen vlees of zeer weinig.'

Op dat ogenblik weerklonk buiten de hoorn van Sootje's ijskar. Papa sprong naar buiten. Zij aten de flauwe ijsjes bij de kar. De pony geeuwde onophoudelijk, men kon zijn ribben tellen.

'Sootje, 't is niet voor het een of het ander, maar ge doet te veel water in uw ijs.'

'Het is de nieuwe mode, Staf,' zei Sootje. 'Op zijn Italiaans.'

==

Vanille-, pistache- en chocolade-ijs klaargemaakt met water, en dat door Sootje die ons heel zijn leven als prinsen gediend heeft, waar gaan we naar toe?

Wij, het is te zeggen, iedereen die nog iets voelt voor het Avondland en zijn verleden en cultuur, gaan naar Rusland, door Rusland als door de boter van de steppes. De Russische boeren en burgers staan te dansen van tevredenheid als het Vlaams Legioen passeert. Het is een kwestie van maanden en de bolsjewistische ondermens ligt op zijn gat.

De Finnen schieten al op Kronstadt, het woord zegt het zelf, de kroonstad die de ingang naar de haven van Leningrad beschermt. Zij zijn al voorbij Karioka en Knokkala. Waar, Oskaar? Wat ik zeg: Karioka en Knokkala.

En Briansk, dat hebben wij ook al, hier in het Zuiden waar Timochenko probeert een tegenaanval in te zetten. Nog zuidelijker, hier, volg mijn vinger op de kaart, in Kiev, de moeder van de Russische steden, krijgen ze ook op hun tram, de Oekraieners.

De Russen hebben geen luchtmacht, dat is het. Als 't geen schoon weer is, kunnen zij niet vliegen. Vijfentwintig procent van hun piloten heeft maar geleerd om in gelijk welk weer te vliegen, ge ziet van hier wat voor een vliegscholen dat ze daar hebben! En daar komt bij dat de Russische soldaat niet gaarne aanvalt, Ronald. Maarschalk Mannerheim zegt dat. De Russische soldaat is meer iemand voor de achterlinie, een back die zijn eigen ingraaft vlak voor de goal. Het enigste voordeel dat ze hebben is dat ze met zovelen zijn. Jammer voor hen, maar het gaat niet om de kwantiteit.

Ronduit vervelend is het dat het Waals Legioen nu al betere resultaten boekt dan het Vlaams. Waarom, Jerome? Omdat er meer Belgische beroepsofficieren bij zijn, kaders die kaders kunnen vormen. En de Vlamingen hebben niemand van het kaliber van Leon Degrelle die als simpele soldaat dienst genomen heeft en het volgens mij tot generaal zal brengen, niet in een bureau van een of ander hoofdkwartier maar overal vooraan, op kop, bij zijn mannen.




Daels, de nieuwe leraar Nederlands die op een Amerikaan leek en die, alhoewel het strikt verboden was, af en toe in de klas een stinkend, walmend slechttrekkend roodstenen werkmanspijpje rookte, kwam het klaslokaal binnen op zijn zwierige manier en zat op de hoek van Bruyninck's lessenaar op de eerste rij, de lessenaar van waaruit ooit een intern een inktpot naar het bord gegooid had jaren geleden omdat hij de vorige nacht ineens, zonder er iets aan te kunnen doen, ontdekt had dat hij niet meer in het bestaan van Jezus Christus geloofde. Hij had midden in de eerste les die ochtend een onmenselijk snerpende kreet geslaakt, hij had de inktpot gegooid en was toen in een coma gevallen.

Daels tikte met het uiteinde van zijn stenen pijpje tegen zijn tanden en gaf punten voor het opstel 'Lente in de stad'. Baetens kreeg achttien op twintig, Robert Smetjens, eveneens een rivaal van Louis, kreeg zestien punten. Louis begreep het niet. Het was voor het eerst dat Daels opstellen nakeek. Had hij van zijn voorganger, Snotje, dan niet gehoord dat Louis Seynaeve de primus inter pares was in opstel? Keer op keer bracht Daels een schrift naar zijn neus en zijn pijp en las de punten en legde het schrift op een wankel hoopje naast zijn bil.

Het laatste opstel dat hij in zijn hand hield en waar hij de tabakswalmen wuivend mee verdreef, afstandelijk en koket als een Chinese hofdame in het laatste bedrijf in een oververhitte schouwburg, was het diepblauw gekafte van Louis. Daels keek naar de speelplaats waar een estrade werd getimmerd. 'Er is een werkstuk,' zei hij tot de timmerlui, 'waar ik geen punten voor geef...' (Omdat het buiten elke categorie valt, omdat mijn waardering niet in punten uit te drukken is, omdat ik het niet kan vergelijken met de houterige, makke schrifturen van de anderen, Baetens incluis.) '...omdat nul op twintig van mijnentwege nog een waardeoordeel zou inhouden. Nee, ik wens dit product zonder verder commentaar de totale vergetelheid in te sturen.'

Hij draaide zich om, en stak zijn pijp in Louis' richting. 'Mijnheer Seynaeve junior heeft gemeend mij voor de gek te kunnen houden op de meest doorzichtige manier. Ik weet niet waar ik het meest van walg, van zijn luiheid of van zijn aanmatigende domheid.'

Louis kwam overeind. Als in een lege kamer hoorde hij een sneer van Robert Smetjens.

'Seynaeve, ga zitten. Ik heb hier niets aan toe te voegen. Gij wel?'

'Nee, nee.'

Daels gooide het schrift handig en zwierig in de papiermand naast zijn bureau. Louis hield zich aan zijn bank vast.

'Seynaeve, denkt ge nu werkelijk dat uw leraar een boerenkinkel is die niet meteen merkt als een zin uit een boek overgeschreven is, laat staan een heel opstel, stuk onbenul?'

Daels straalde een blinde vanzelfsprekende almacht uit. Wat was er gebeurd? Had Robert Smetjens heimelijk in zijn schrift een andere tekst of een aantal zinnen geschoven, geschreven in zijn handschrift, iets helemaal anders dan wat hij twee avonden lang, eerst met ijle, snelle potloodlettertjes had genoteerd dan met egale inktletters had neergepend, over die ene, aandachtige wandeling van zijn huis naar het Park, waarin hij de struiken, de postbode, de dienstmeisjes en de opkomende zon had opgeroepen, vastgelegd? De zinnen, de paragrafen, de woorden schoten ijlings langs, o, er was een zinnetje waar hij bij geaarzeld had, dat was waar, omdat het leek op iets uit het boek dat hij aan het lezen was, Het lied van de Vuurrode Bloem in de Feniks-reeks, iets over de dag die openbloeide als een bloem.

'Seynaeve, ga zitten, zeg ik u.'

'Gij hebt gelijk, Mijnheer Daels.'

De leraars stralende glimlach. Fred Astaire toen hij danste met Ginger Rogers, een frank, donderdagnamiddag, voor de Tweede Wereldoorlog.

'Groot gelijk, Mijnheer Daels, ik heb het letter voor letter overgeschreven.'

'Het hele opstel? Niet een paar adjectieven weggelaten uit pure luiheid?'

'Nee, Mijnheer Daels. Alles komt regelrecht uit een boek.' Louis liet zich in zijn bank vallen, een betrapte bedrieger, een vunzige charlatan. De dag bloeide open als een roos.

'Nog een laatste woord hierover, Seynaeve. Opdat er geen misverstand zou zijn. Ik verdenk er u van dat gij gemeend hebt dat gij u een dergelijk plomp bedrog kondt veroorloven omdat ik toevallig dezelfde politieke gezindheid heb als uw vader. Manneke, onthoud dit, ik sta hier als een onpartijdig leraar, en niet als iets anders.'

Robert Smetjens applaudisseerde. De anderen volgden. Daels, die te glad was, te jong, te zwierig om een bijnaam te verdienen, wuifde het geluid weg met zijn pijp. Louis stak zijn kroontjespen niet met alle kracht in Daels' bil.

De intern die de inktpot had gegooid was door twee surveillanten en twee leraren opgetild. Zij waren op weg naar de infirmerie toen hij uit zijn coma schoot en in een weerwolf veranderde die zijn begeleiders krabde en beet. Zij hadden hem met vereende krachten naar de kelder gebracht, die toen nog geen verduisterend blauwgeverfde ruiten had en zandzakjes. Later was die intern aangenomen in het Klein Seminarie van Roeselare. Ook daar werd hij om zijn vrouwelijke driftkuren geweerd. En op een nacht is hij toen naar het College teruggekeerd, de plek waar het onheil van zijn vernedering begonnen was en had hij, duivels glimlachend, het Kruis in de eiken deur van de Sacristie gekrast.

==

Papa maakte een flan van bieten, duwde de gekookte prut plat met zijn vork, gooide er eieren bij en bloem en melk. 'Nog een uurke in de oven en 't is kermis.'

Peter zag ongaarne zijn zoon vrouwenarbeid verrichten onder de ogen van zijn kleinzoon, vooral daar deze laatste een slecht rapport had meegebracht. De kachel was rood, Peters gezicht ook.

'Slechte punten,' zei hij. 'Ge doet ons geen eer aan.'

'Ik heb het hem ook gezegd,' zei Papa meteen.

'In Latijn ben ik de tweede van de klas.'

'En hier? Wiskunde! Zijn dat nu cijfers?'

'En in Duits ben ik de eerste. En in moedertaal ook!'

'Moedertaal, moedertaal,' Papa likte aan het bord, draaide het rond, slikte, likte, een kaal raar dier in een hemd met bretels.

'Wat moet er toch in Godsnaam van u geworden?' Peter zuchtte.

Peter kwam liever op bezoek als Mama niet thuis was. 'Ik weet niet waarom, maar ik heb de indruk dat Constance mij liever niet onder ogen komt.'

'Dat zijn uw gedachten, vader.'

'Ik weet wat ik zeg, Staf. Niet dat ik iets tegen haar heb, dat weet ge, Constance is totnogtoe altijd een schoondochter geweest waar ik respect voor had, maar de laatste tijd...'

'Wat dan, de laatste tijd, vader?'

'Ik weet het niet,' zei de Farizeeer.

'Maar spreek toch, vader. Louis, ga naar uw kamer en leer wat.'

'O nee, die jongen moet daarom niet weggaan. 't Is meer dat ik de laatste tijd Constance zo dikwijls zie lachen zonder dat er reden voor is, althans voor zover dat ik het kan nagaan.'

'Gij zoudt dus liever hebben dat mijn Mama schreide.'

Peter grijnsde. 'Dat heb ik gaarne, een kind dat partij trekt voor zijn moeder. Zeer goed, Louis. Overigens Louis, Louis...' Peter proefde de naam, spuwde hem uit. 'Ik ben nooit voor die naam geweest.'

'Hij is genoemd naar Constance's peter, vader.'

'En naar Saint Louis, Koning van Frankrijk!'

'Frankrijk, Frankrijk.' Papa onderzocht de flan in de oven.

'Ge zoudt uzelf ook Lode kunnen noemen.'

(Lode! Iemand van lood? Nooit!)

'Dat is natuurlijk Vlaamser,' zei Papa.

'En het past ook bij Seynaeve,' zei Peter en, o, zo achteloos verraderlijk licht: 'Moest ge bijvoorbeeld, ik zeg maar iets, bij de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen zijn, Louis, dan zouden ze u, geloof ik, verplichten om Lode te heten.'

Peter tikte met de kop van zijn pijp tegen de tafelrand, as viel op Mama's vloer. 'Maar dat is natuurlijk een onnozele veronderstelling, ge zoudt toch niet bij zo'n groepering gaan, he, Louis?'

'In Kiev,' riep Papa, 'zijn er twintig bolsjewistische divisies omsingeld, en Kiev dat is eigenlijk nog meer de hoofdstad van Rusland dan Moskou!' Hij zocht heftig scharrelend de krant. 'Vijftigduizend gevangenen, driehonderdtwintig pantserwagens, zeshonderd artilleriestukken in onze handen.'

'In wiens handen, Staf?'

'Ik wil zeggen...'

'Ge wilt altijd zoveel zeggen, Staf.' Peter zuchtte weer, stak zijn pijp op. 'Ik heb van Mona ook gehoord dat Constance nogal veel nieuwe kleren koopt.'

'Zij spaart ervoor,' zei de gekwelde, ongemakkelijk in zijn vel wriemelende echtgenoot, die toen weer naar de oven ging, waaruit een kwijlverwekkende zoete geur steeg.

'Zij doet overuren zeker?'

'Ja, vader,' zei Papa tegen de geur.

==

Mama schreide. Er was geen bedaren aan. Haar schouders schokten en zij kreeg een kinderachtig pruilmondje, rode ogen. Want die morgen toen Herr Lausengier in het park wandelde met zijn hondje was er een grote loebas van een dog, zonder iets te zeggen, stilletjes dichterbij geslopen en zonder enige reden had hij Herr Lausengiers hondje Bibi aangevallen. Voor iemand kon tussenkomen was Bibi vaneengereten, zijn darmen pletsten op de kiezels. 'Direct naar de kliniek geweest,' huilde Mama, 'maar van tien negen is Bibi niet meer te redden.'

'Maar van wie was die loebas?'

'Dat is 't vreselijke. Van mijnheer Groothuis. Die mens was er helemaal van aangedaan. Want hij heeft het moeten toegeven, zijn dog was al een hele tijd gestoord.'

'Waart gij daarbij, Mama?' Louis wist het antwoord, natuurlijk was zij erbij geweest. Raf, zijn ongure Bastegemse vriend, zei het: 'Natuurlijk. Waar uw moeder komt, als zij bloedt worden de honden zot.'

'Natuurlijk!' snikte Mama. 'En 't was zo'n geestig hondje, Bibi, altijd content. En verschillende prijzen gewonnen. Zowel voor het uitzicht als voor de dressage. Want hij luisterde als een kind. Ge mocht hem filet americain voorzetten, zonder Befehl kwam hij er niet aan, al zeverde hij van de goesting.'

'En uw meneer Lausengier?'

Mama merkte de schampere toon niet. 'Hij was wit als een lijk. Van verdriet en van koleire. Hij wilde die dog die ze niet alle vijf heeft direct neerschieten, denk ik, maar hij kon niet, omdat hij van mijnheer Groothuis was die tenslotte een kameraad van hem is, die 't ook niet kon helpen.'

'Had hij dat prijsbeestje hier in Walle gekocht?'

'Maar neen! Meegebracht van zijn huis. 't Was nog een cadeau van zijn eerste vrouw!'

'Hoe? Is hij dan al een keer getrouwd geweest?'

'Nee.'

'En ge zegt: zijn eerste vrouw!'

'Ik wil zeggen: de vrouw waar dat Henny van gescheiden is, Staf!'

'Hoe? Is hij gescheiden? Ge hebt me dat nooit verteld.'

'Ik wil zeggen: de vrouw waar dat hij nu van gescheiden is. Zij woont toch daar in Bremershaven en hij woont hier. Dat is toch gescheiden. O, Staf, ge maakt mij nog horendol!' Zij liep naar boven, op haar nieuwe schoenen.

'Filet americain,' zei Papa dromerig. 'Met kapperkes.'

==

De Kei stond bij het raam zoals altijd, hij deed zijn best om er van weg te blijven, hij maakte bochten, spiralen tussen en langs de banken maar steeds opnieuw belandde hij bij het uitzicht op de speelplaats en verwachtte daar iets, iemand, mensen die hem zochten, die hem nodig hadden (de bode van een notaris die zou komen melden dat de stokoude edelman De Launay de Kerchove overleden was en dat zijn priesterlijke zoon miljoenen erfde, waarop de Kei juichend zijn toog zou uittrekken en danspassen uitvoeren in zijn korte satijnen broek).

'Sommigen onder u zullen hun schouders ophalen en het ouderwets vinden, onmodern, maar is er niet iets voor te zeggen dat de duivel bestaat? Zou het niet kunnen dat de mensheid onder de invloed van duivelse machten geraakt is? Dat de mensheid aan een duivelse ziekte lijdt? En dat wij medelijden moeten hebben met deze zieken, het werk van barmhartigheid moeten uitvoeren, de zieken verzorgen?'

De toog fladderde om zijn gebinte, hij vluchtte weg van het raam, asgrauw liet hij zich op zijn stoel vallen. Hij draaide zijn zegelring rond zijn magere vinger.

'Is het vervolgingswaanzin om aan de duivel te denken als aan iemand die ge op straat tegenkomt, onverwachts, om de hoek, in uniform? Dat het kwaad dat door de mensen op een onoverzienbare wijze wordt begaan een gestalte gekregen heeft?' Onverstaanbaar gemummel. Gestotter. Hij praatte steeds vaker in zichzelf, meestal in vragende vorm. Laatst had hij, toonloos vragend, met een krijtje een sterretje met zes punten op het bord getekend en toen alsof hij de ster voor het eerst zag, als door een ander getekend, schichtig met zijn mouw (met zijn mouw!) weggeveegd.

'Zodat men durft te denken dat het wel een zonderlinge god moet zijn die dat, die dat, dat niet tegenhoudt... Nee? Zodat men in zijn vertwijfeling naar rampzalige oplossingen hunkert... Nee?'

Waarom zei hij, o voor de honderdste keer, waarom zei hij niet duidelijk wat hij bedoelde? Wat hield hem tegen?

'Buiten het geloof zoekt men dan... nee, men vervangt het geloof in Jezus Christus door een ander geloof...'

Dit was meer begane grond, priestertaal. Het vorige, dat van die rampzalige oplossingen, sloeg op het nationaal-socialisme waarschijnlijk. En dat ander geloof, dat is het geloof in de nieuwe orde dat ik uitdraag in mijn uniform. Is hij bang dat ik hem zal verklikken? Terwijl ik niets liever wil dan hem behagen? Als hij leraar wiskunde was zou ik me suf studeren om hem een glimp van waardering te ontrukken, en waarom loopt hij zo moeilijk in een kring rond dat raam rond, alsof hij steunzolen heeft, eksterogen?

Na de klas zei Louis: 'Gij had het over mij.'

'Als ge dat zo wilt zien.'

'Ge denkt dat ik door de duivel bereden word.'

'Wie niet?'

'Dat ik mij aan het kwaad overlever.'

(En nu kan ik nog kiezen welk kwaad wat kwaad is in zijn ogen, het heidens gemarcheer achter een vlag die niet van God is, of het banale kwaad als bijvoorbeeld de hitsige lectuur van Houtekiet, het boek van Gerard Walschap dat op de index staat. Tante Mona zei: 'Als mijn werk gedaan is lees ik liever iets dat de mens verheft zoals de Noorse trilogieen.')

'Ge denkt dat ik vrijwillig het kwaad doe! Goed, in dat geval heeft God mij zo gemaakt, afgelopen!'

'Nee. Hij heeft u gemaakt met kwaad en goed.'

'Waarom?'

'Als ge alleen maar goed zoudt zijn, zou er geen verdienste zijn in het kiezen voor het goede.'

De Kei haalde een hagelwitte zakdoek te voorschijn, wreef zijn bril af, de zwarte pupillen waren die van de poliep in de gekleurde pagina's van Signal. Jezuieten krijgen onderricht in het dwars-door-de-zondaars-kijken.

'Baudelaire zegt...'

'Nee,' zei Louis. (Nee! Niet weer in die vuilnisbak naar uitspraken grabbelen waar de uitspraakzieke kinkels van het verleden in gebraakt hebben.)

'Ja,' zei Louis. 'Wat zegt hij?'

'Dat er maar drie eerbare beroepen zijn, dat van de priester, van de soldaat en van de dichter.'

'Ik wil geen priester worden.'

'Natuurlijk niet. Met mij als voorbeeld.' Het was sarcastisch bedoeld en het klonk als een snik van Mama om Bibi. Louis zag de priester zich vermannen, de bril opzetten als een masker.

'Soldaat,' zei Louis.

De Kei knikte vermoeid.

==

In de chloorlucht van het zwembad. Bosmans peddelde blazend, op zijn rug. Haegedoorn trok zijn vast aantal banen. Genevoix rekte zich uit op de duikplank, schouwde wat er van zijn Schaar overgebleven was. Drie man. Seynaeve zat aan de rand. Het hoofd van een Duitser dobberde, want zo blond, zo getaand, zo gespierd is geen Vlaming. Zelfs kampioen Karel Sijs niet die de Houzee-groet brengt voor zijn vuistkamp en die portier is in het casino van Oostende. Genevoix floepte zonder een spatje het water in. Dolfijn. Leistungsabzeichen.

Toen weerklonk vanuit een der cabines een onvervaard luide basstem die zong: 'Go down, Moses.' Het zwembad dat op dit bevoorrecht uur bevolkt was door kameraden schrok ervan. Was een Engelse vliegenier, tot nu toe verborgen door communisten en sluipschutters, krankzinnig geworden van overmoed, overweldigd door doodsverlangen? Louis herkende de stem, het halve deurtje smakte open en Vuile Sef kwam uit de cabine gewandeld in een oranje broekje waar een knobbel in wiebelde. Hij ging met wijdgespreide benen staan, handen op de heupen en Louis dook meteen het bleekwater in, zag door zijn natte wimpers hoe Vuile Sef op zijn handen stond, lange geplooide tenen tegen de gerotste, okeren muur.

'Vuile Sef? Wat deed hij in de zwemkom?' vroeg Papa.

'Zingen.'

'Had hij dan een speciale Schein?'

'Weet ik niet.'

Louis probeerde Vuile Sef en Louis Armstrong na te doen, 'Go down, Moses', maar het geluid klonk lang niet schraperig genoeg, veel te hoog, en deed zijn keel schrijnen, hij hoestte.

Precies zoals hij verwachtte, zei zijn vader. 'Negers nadoen, dat is onze cultuur tegenwoordig.'

En tegen Theo van Paemel: 'Zingen over Moses! Niet alleen lijk een neger maar ook nog over een jood. Het is te veel van 't goede.'

Van Paemel zei: 'Die Vuile Sef gaat nog een keer tegen de lamp lopen. Let op mijn woorden.'

==

Het eerste uitstapje van de nsjv-afdelingen Walle en Idegem per autobus gold Wierebeke, het schilderachtig dorp in de Vlaamse Ardennen dat bezongen werd onder anderen door Alice Nahon, die terwijl zij aan tering stervende was nog dichtte, en door Karel van de Woestijne, de decadente Vlaamse Kop met de brede neerhangende halfbloedlippen ('De tuinen galmen in de walmen van den herfst...') die volgens Peter zwaar bezat les gaf aan de Universiteit met nog sporen van zijn slemperijen op zijn kleren. In de bus, bij het raampje vlak achter de rug van de dikke chauffeur die, een mens mag toch een keer lachen, de oranje tipdas van een kerlinneke als een tulband op zijn hoofd had geknoopt, zat een donkerharig meisje dat vaag op Bekka leek maar dan in het beschaafde, burgerlijke, tamme. Zij was de enige in de bus die geen uniform droeg, maar een zijdeachtig jurkje met herfstkleurige bloemen. Zij staarde onafgebroken naar buiten zonder het wisselende landschap te volgen, glooiend, bebost, met akkers die tot aan de horizon reikten. Zij dacht ongetwijfeld aan de patricierswoning die zij, ongezien, voor dageraad had verlaten en waar haar moeder aan een slopende ziekte lag te sterven, want zij wou haar vader die zich in het oog van het noodlot koen en waardig had gedragen met zijn echtgenote alleen laten opdat hij, ongehinderd door haar aanwezigheid, haar laatste woorden zou kunnen opvangen die niet voor een kind bestemd zijn, en nu leverde zij zich over aan het vaak onbestemde maar in haar geval zeer concrete verdriet van een enig kind. Louis wou naast haar plaats nemen, haar hand vasthouden, haar troosten, bijvoorbeeld zonder haperen fluisteren: 'Het is afschuwelijk, maar het ligt in de natuur der dingen, dingen groeien maar moeten uiteraard dan ook vergaan.' Zoals men in de boeken van Gulbranssen of John Knittel zei, minder bij Jack London. Maar dan zou hij haar storen in de mijmering van haar ziel. Misschien kon hij haar, bij het uitstappen van de bus, een briefje in de hand duwen: Uw voorkomen heeft mij getroffen. Gij hebt een door mij zelden (nooit?) ontwaard (gezien) profiel, het is nobel? voornaam? trouw? nee, innig.

Het meisje peuterde in haar neus, zoals men doet als men vergeetachtig wordt door een groot verdriet.

In de turnzaal van de gemeenteschool van Wierebeke werden zij begroet door het schoolhoofd, een oom van Genevoix. Hij was verheugd over de eenwording van de Vlaamse jeugd in het nsjv dat het Algemeen Verbond van de Vlaamse Jeugd, de Dietse Meisjesscharen, Jong Dinaso, de rex-Jeugd Vlaanderen, de Vlaamse Jeugd, het Vlaams Instituut voor Volkskunst en nog veel meer bundelde. In opgewekt en vaderlijk Duits sprak toen een verkouden, bebrilde veertiger, Doktor Buhlen, over de nieuwe ordening van Europa naar de volkse beginselen. Bosmans, naast Louis, kon het Duits moeilijk volgen, zijn mond stond open van de inspanning. Het ging erover dat Dietsch und Deutsch aus einer Wurzel ontstaan waren en dat die neue germanische Ordnung door alle Beteiligte im volkischen Schicksalsinteresse in zich die Verpflichtung Deutsch und Dietsch niet sprakelijk-filologisch in Antithese maar zondern Geschichts- und Toekomstbildend in Synthese gezien wordt. Sterke rughaltloze bekentenis tot Zusamenarbeid mit dem grossen deutschen Brudervolk.

Nach Oostland willen wir reiten, das war das lied onzeren Voorveder, en dat bleibt der Weg der Natur.

Daarna danste Louis de quadrille van 'Mie Katoen' en een zakdoekdans waarbij een mollige, stroblonde meid met een ronde bril hem bleef aanklampen.

'Ik heb u nog gezien in Roeselare,' zei zij.

'Het zou kunnen.' (Nooit Roeselare gezien, stad van Tetje, Egyptenaren en Rodenbach.)

'Op de Nieuwmarkt. Ge keek de hele tijd naar mij.'

'Ja. Ik herinner 't mij heel goed.'

'Wat voor een kleed had ik aan?'

'Een blauw.'

'Lichtblauw ja.' Huppeldehup. Zweet. Hop. Hop. Haar vlechten zwierden, ranselden de lucht. Zwaai. Zweep.

'Gij hebt nog niet veel gevolksdanst, he?

'Ik ben het aan het leren,' zei Louis.

'Gij hebt er aanleg voor, ik zie dat direct.'

'Bedankt.'

Zij zat naast hem op de platte stenen in een openluchttheater, een glooiing en een arena in een heuvel gegraven, achter het toneel stonden dichte dennen, als in de illustraties van de Marchen van Grimm, zachte aquarellen, zoals Nonkel Leon die nooit zou kunnen penselen.

Zij dronken donker Oudenaards bier en aten boterhammen met kaas die Genevoix ronddeelde. Ineens herkende Louis het toneel. Hij is vier of vijf jaar, zijn vader tilt hem op tussen drummende mensen, zet hem neer, op een platte steen waarrond nat gras groeit, Mama neemt hem op haar schoot en trekt een geel en zwart gestreepte, gebreide muts over zijn hoofd. Tegen een achtergrond van fosforescerende dennen staat de smid Smedje Smee en duwt een gouden zwaard tegen het fonkelend harnas van de Franse tiran Chatillon die in het Frans om genade krijst. Louis krijst ook en wordt gesust. Hij krijst weer als veel later Chatillon, die je kunt herkennen als Fransman omdat hij een lelie op zijn jas draagt, zijn bijl heft en die in Smedje Smee's moeder slaat, zij had een bloedrode streep over haar hals, zij had van bloed glinsterende handen waarmee ze wiekte. Krijsen. Trappelen. Mama bedaart hem. Niet genoeg. Nooit genoeg. Nooit meer.

'Het is kaas uit de streek,' zei het meisje dat Hilde heette en hobo speelde met haar broers en kaart kon lezen en het snelst van haar ronde haar ransel kon inpakken.

'Ronde?'

'De ronde, de rei, het pennoen, de gouw en het gebied,' reciteerde zij.

Bosmans deed de ronde om restjes en korstjes brood op te halen. Met bolle wangen, malende kaken streek hij neer en gaf Hilde een flintertje kaas.

'Hm, hm,' deed zij. 'Het is kaas uit de streek.'

'Als ge wilt zal ik er u straks nog wat brengen,' zei flirtende Bosmans.

'O ja? Gij zijt lief.'

'Gaarne gedaan.'

'En nog een boterham.'

'Twee,' zei veroveraar Bosmans.

'Ik heb een tante,' zei Louis, 'mijn Tante Nora die altijd poetsen bakt. Toen mijn ouders pas getrouwd waren heeft ze een keer een stinkkaas, Herve, onder hun bed gestopt.'

'Ik ben niet voor Herve-kaas,' zei Hilde, 'uw adem ruikt de hele dag.'

'Dat hebt ge van Camembert ook,' zei Lebemann Bosmans.

'O ja?' koerde Hilde.

'Ja, ge moet direct daarna op een koffieboontje knabbelen.'

'Is malt ook goed?' De twee geliefden gierden. Louis wandelde weg, naar het toneel waar Genevoix limonade uitschonk.

'Bosmans is verliefd,' zei Louis schamper tot Haegedoorn.

'Zij is niet mis,' zei Haegedoorn. 'Een ferm gat.'

'Ja, maar die bolle kop.'

'Daar legt ge een handdoek op.'

Het meisje in burger dat op Bekka leek zat in de schaduw met opgetrokken benen waarover haar gebloemde jurk spande. Elke keer dat zij in haar boterham beet vertrok haar gezicht in een woeste grimas.

'Die daar,' zei Louis, 'dat zou nog iets voor mij zijn.'

Meteen stapte Haegedoorn op het meisje af. Met een gloeiende schaamte zag Louis hoe Haegedoorn tegen haar aanpraatte terwijl hij naar hem wees.

Ik zal dit melden. Haegedoorn moet uit onze rangen gegeseld worden, omdat hij de elementairste regels van de kameraadschap schendt.

En overigens, Schaarleider, heeft u niet gezien dat Haegedoorn twee flesjes Oudenaards bier gedronken heeft in plaats van ons reglementair rantsoen van een fles per man, en Schaarleider, Haegedoorns vader smokkelt spek en boter, ook de zoon konkelt met de ergste vijanden van ons volk. Haegedoorn stak zijn hand uit, trok het meisje overeind dat onbegrijpelijk gewillig met hem meekwam, naar Louis toe.

'Hier is hij,' zei Haegedoorn. Het meisje was bijna zo groot als Louis.

'Het schijnt dat gij mij dringend iets moet zeggen.' Zij kauwde.

'Het is te zeggen... ja, dat het hier magnifiek is, de pure lucht van de bossen... van deze streek... waar de kaas vandaan komt...' Zij staarde ongelovig naar Louis' maagstreek, naar het blinkende koppelslot met de meeuw die het Deltateken omklemde. Als gek opgewreven vanmorgen met koperpoets. Hilde verliet de rij bij Genevoix en reikte hem een flesje limonade aan. (Ga weg, vetzak!) Een fluitsignaal weerklonk, men verzamelde.

'De volgende keer dat ge mij iets wilt zeggen,' zei het meisje dat grijsblauwe ogen had, 'denk er eerst goed over na.' Zij ging naar de achterkant van het toneel met lange, atletische passen die niet bij haar ranke lijf hoorden.

'Zij heeft het hoog in de bol,' zei Hilde.

'Waarom draagt ze geen uniform?'

'Zij?' Hilde glimlachte vredig. 'Zij is niet van ons. Zij is meegereden met haar vader, dat is alles.'

Genevoix brulde, men trad aan, de Opperschaarleider verscheen, knapen en kerels vormden een kring. In hun midden trad een man in een bruinfluwelen jasje en een flanelbroek. Hij had rood ongewassen haar dat in vette krullen op zijn schedel gekleefd zat. Hij keek woedend links en rechts, wachtte tot geen adem meer hoorbaar was, stak zijn kin vooruit, zocht iets in de verte, tussen de schaapjeswolken, spreidde zijn armen en kruiste ze.

'Men zegt...' zei hij venijnig, schraapte zijn keel en riep toen schril: 'Men zegt dat het Vlaams teniet zal gaan, 't en zal! Dat het Waals gezwets zal bovenslaan, 't en zal! Dat zeggen en dat zweren wij, zolang als wij ons weren, wij...'

Vogels antwoordden, koeien loeiden. Hij overstemde ze, blafte, schreeuwde, stak zijn verkrampte vingers naar de horizon waar de laaiende rijmen van Guido Gezelle (priester en dichter, twee van de drie eerbare beroepen) het tot nu toe geknechte volk wakker maakten. Handgeklap. De man wiste zijn zweet af, plette zijn krullen, boog, uitgeput.

'Hij kan het toch goed zeggen,' zei Bosmans.

'Hij is begeesterd,' zei Hilde.

'Ik heb er kippenvel van gekregen,' zei een klein meisje en liet het zien op haar schraal armpje, vlak bij de oranje rune van trouw.

'En ge moet hem horen over de meeuwen! ''Waar men geen kleinheid kan ontwaren..."'

'Het is dat ik aldoor speelschaardienst heb, anders ging ik naar zijn avondlessen in voordracht.'

'Het is bijna niet te geloven dat het dezelfde man is die Dalle speelt in de radio!'

'Van Wanten en Dalle? Is hij dat?'

'Ja. De apotheker Paelinck.'

Het meisje dat op een elegantere Bekka leek ging naar de apotheker toe en stak haar arm door de zijne, leidde hem weg als een zieke.

Daarna zou men een bezoek brengen aan Geerten Gallens, wiens werk soms in kleuren in Ons Volk werd afgebeeld. Een onzer beroemdste landschapschilders, zei Genevoix, die zoals altijd in kleine landen het geval is, meer in het buitenland gewaardeerd wordt dan bij ons, zijn eigen mensen steunen hem niet, maar hij draagt zijn lot in afzondering en vertrouwen in zijn kunst.

Zij klommen zingend een heuvel op, naar het landelijk cafe 'Schampavie' dat door de kunstenaar werd uitgebaat in de serene Vlaamse boslucht.

De Opperschaarleider gaf toestemming om nog een glas bier te drinken, maar dan niet het Oudenaardse bier (gesteld dat zij het konden krijgen want hun flesje van daarnet was aangeboden door de brouwer van Wierebeke, een ware sympathisant).

Geerten Gallens was een paterachtig mannetje dat handenwrijvend tussen de tafeltjes schoof. Gele dons lag her en der verspreid op zijn kalende bultige schedel. Olijke oogjes achter een stalen brilletje. Zijn afgebeten vingernagels droegen nog sporen van verf, hij beet op een gekrulde pijp.

In groepjes van zes mochten zij zijn atelier bezoeken. Gallens wees naar het heuvellandschap door de wijde ramen, die vooral het noorderlicht binnenlieten, zo essentieel voor een schilder. Er stonden twee schildersezels, bespat met duizenden verfvlekjes. Gallens poseerde met zijn palet in de hand toen Hilde foto's van hem en haar Reileidster nam. 'Gij moet er mij wel eentje opsturen, deugnietje,' zei hij.

'Dat spreekt vanzelf, meester,' zei de Reileidster.

'Jaja, dat zeggen ze allemaal.'

De schilderijen leken op elkaar, meestal stelden zij een sneeuwlandschap voor met sprietjes van bomen en de felrode lucht van een ondergaande zon. Er hing er een in het salon van Marnix de Puydt.

'Wel, wat peinst ge ervan? Oprecht zeggen. Kom, kom, geen maniertjes.'

'Het is schoon,' zei Haegedoorn.

'Dat weet ik ook,' knorde de schilder. 'Maar wat voelt ge, wat ondergaat ge als gij mijn werk ziet? Is het een stille ontroering, zoals men in De Gentenaar heeft geschreven of is het meer een esthetische emotie? - Zie ze daar eens staan met hun mond vol tanden! Ehwel, merci, is dat de Jeugd van Vlaanderen?'

'Dat komt omdat onze jeugd niet gewend is...' begon de Reileidster.

'Dan moet onze jeugd leren zijn gedacht te zeggen!' riep Gallens.

'Wel, wat is het? Spuw het uit! Is mijn werk misschien niet modern genoeg voor uw smaak? Maar, gastjes, dat moderne, dat zogezegd moderne heeft ons leven vergald, van mijn vrouw en mijn kinderen en mij! Wat heeft het moderne ons bijgebracht? Alleen maar modieuze zotternij! Het ene nog dwazer dan het andere! En is dat het beeld van de hedendaagse mens?'

Hij greep de loep die naast zijn palet lag en duwde haar in Louis' hand.

'Vooruit! Kijk er door! Hier! Maar kijk toch, nondedju!'

Louis beefde, richtte de loep, zag de sprieteltjes, de minieme vertakkingen van de boompjes in de klodderige sneeuw.

'Dat is handwerk, meneer! En wat doet die lomperik van een Permeke die nota bene door Pater Stubbe wordt geroemd? Wat doet hij? Hij neemt een vaagborstel en een emmer, ik zal het maar ronduit zeggen, een emmer stront en hij smeert dat uit en hij zegt: ''Dames en heren, dat is expressionisme, het is zo dat ik de wereld zie!" Ik, Gallens, zeg: ''Als het zo is dat ge de wereld ziet, dan, Permeke, dan moet ge als de bliksem naar de oogmeester en vandaar regelrecht naar de psychiater!"'

Men giechelde obligaat.

'En meneer Frits van den Berghe die gedrochten op het doek frummelt erger dan Picasso, mensapen, bosnegers en monsters met ogen en neuzen door elkaar, wat deed hij als hij voor Vooruit, voor de socialistische propagandagazet, tekende? Dan tekende hij ze wel proper en herkenbaar, de rode voormannen, omdat de gewone mens moest aangesproken en overgehaald worden de Internationale te zingen. En voor de rijke joden schilderde hij dan weer dat boerenbedrog met likjes en spuwsels waar dat ge kop noch staart aan kon vinden. En meneer Gust de Smet, die aangezichten schildert als blote achtersten!'

Hij kneep in Hildes welige arm. 'Kom eens hier. Ik ga u een geheimpje verklappen. Wat dat ik anders nooit doe. Een kok laat niemand in zijn keuken binnen. Wel, Gallens wel. Kijk hier. Ziet ge dat maantje, ziet ge hoe dat geschilderd is, hoe delicaat? Wel, hoe is dat geschilderd?'

Met zijn hand op haar heup scharrelde hij tussen de rommel van tubes, penselen, lappen, kranten, vernisflesjes, terpentijnbussen en hield een lucifer voor haar rond gezicht met de ronde bril.

'Hiermee. Zo simpel is dat. Met een solferstokje! Een maan, een hemellichaam laten schijnen met een solferstokje. Daar staat ge van te kijken, he? Met de simpelste middelen komt ge het verst. Als ge uw stiel kent, wel te verstaan!'

Hij keek op zijn polshorloge. 'De volgende,' zei hij. Terwijl zij naar de deur gingen: 'Als ge thuis komt, gastjes, vertel maar gerust aan vader en moeder, wat ge bij Gallens gezien hebt. En als zij geinteresseerd zijn in een originele Geerten Gallens, getekend en met een getuigschrift, kunnen ze op gelijk welk moment naar de 'Schampavie' komen, een glas drinken en mijn werk bestuderen. Wat kopen betreft, ah, dat is iets anders. Zij zullen er rap moeten bij zijn, want de goede Gallens vliegen weg voor dat ze droog zijn. Ja, rap zullen ze moeten zijn, want Gallens zal het niet lang meer trekken, met zijn hart. Hij heeft te veel afgezien. Allee, gastjes, au revoir en Houzee!'

'Houzee, meester, dat is van het vnv!'

'O, God, dat is waar ook. Wie zijt gij ook weer? De nsjv. Ja, natuurlijk! Dan is het Heil, he?'

'Heil Vlaanderen,' zei Bosmans.

'Juist. Natuurlijk. Allee, Heil Vlaanderen.'

Zij sliepen in het stro, in een schuur als een kerk. De meisjes werden ondergebracht in de dorpsschool. Een zomerregen. Louis kon niet slapen. De apotheker zwierf nu met zijn ranke donkere dochter door de velden onder een met een gescherpte lucifer omlijnde maan, zij viel in een sloot, haar dijen wijdopen, haar hagelblanke buik deinde, zij richtte zich op en viel drie vier keer vertraagd gewillig achterover, elke keer weken haar knieen vaneen. De schuur vlotte uiteen, werd een bos met een openluchttoneel, Louis' adem verwekte een klamme hitte. Na een tijdje op zijn buik gelegen te hebben, wendde hij zich naar de slapende Bosmans, nam diens hand en legde die op zijn onderbuik. Hij krulde de koele vingers rond het harde strakopgerichte ding en bijna onmiddellijk liep hij leeg, hij gooide de hand van zich weg. 'Weg van mij, vuilaard,' zei hij tot de snurker en verjoeg toen ook grimmig het beeld van de apothekersdochter zoals zij in de bus op weg naar Wierebeke achter de chauffeur had gezeten met al het verdriet van Belgie in haar ogen die weerspiegeld wijd in het raam keken als naar hem. Door een spleet in de gammele planken van de schuurdeur keek hij naar de sterren die niet zijn waar wij denken dat ze zijn, omdat het licht soms rare bochten maakt voor het ons bereikt.

Tante Mona schonk malt in voor Tante Nora, in de veranda, waar zij wachtten op Mama om samen de stad in te gaan. Omdat Louis in de keuken zat praatten ze niet over Mama.

Tante Mona was dik aan het worden. 'Van Liebe,' zei ze. 'Want de een zijn moord is de ander zijn brood. Ik weet het, 't zijn wrede tijden als de oorlog woedt of broeit of loeit, maar ik kan er niets aan doen, ik ben gelukkig met mijn Gefreiter, wij komen overeen lijk spek en eieren, en ik vergeet de hele trammelant, de bommen en de kanonnen. Ulli zegt het dikwijls: ''Mein Liebchen, wass willen wij nog meer?" Zo attent dat hij is, Nora! Hij zet, als al de Duitsers, de vrouw op een piedestal. Want als zij naar de oorlog gaan, willen ze naar huis komen naar die Frau en die is 't zinnebeeld van 't huishouden. Kom daar een keer om bij de Belgen. 't Is simpel, Nora, ik ben in de hemel.'

'Zolang dat 't duurt.'

''t Is gelijk. En hoelang dat het duurt, dat weet alleen Onze Lieve Heer!'

'Gij hebt altijd geluk gehad.'

'Maar Nora, ge gaat toch niet jaloers zijn op uw eigen zuster!'

'Ik ben niet jaloers.'

'Maar triestig?'

'Een beetje.'

'Soms zou ik durven beginnen klappen over trouwen, en dat ik met hem mee zou gaan naar Wachenburg om kennis te maken met zijn ouders, maar hij is er niet voor. Ik zeg, ''Maar Ulli, ge kunt een man alleen maar goed kennen als gij zijn moeder kent." "Nee," zegt hij, ''later, als de Krieg aus is."'

'Dat kan nog een tijdje duren, met dat tweede front. En met de Kaukasus.'

'Ja.' Stilte. De kopjes die verschoven. Fluisterden ze? Maakten ze tekens naar elkaar? Wezen ze naar de keuken waar de verklikker zat?

'Maar, Mona, ge peinst toch niet serieus over trouwen?'

'Waarom niet? Hij heeft een schoon inkomen te verwachten want hij is ingenieur van bruggen en wegen.'

'Zegt hij. Anders zou hij toch officier zijn.'

'Nein! Dat wil hij niet.'

'Hij heeft niets te willen. Zij worden verplicht.'

'Denkt ge?'

'Vraag het hem.'

'Ik durf niet.'

'Hij heeft een serieus inkomen?'

'Zijn vader is ook burgemeester van Wachenburg en dat is geen parochie lijk bij ons Sint-Rochus.'

Louis trachtte zijn les te leren. Je hebt somacellen en geslachtscellen, de eerste zijn niet erfelijk. Wel sterfelijk dus. Lamarck zegt het tegenovergestelde, hij heeft het over de erfelijkheid van verworven eigenschappen.

'Waar dat ik toch benauwd voor ben, Nora, is dat hij te weten zal komen dat ik een gescheiden vrouw ben. Want ik heb hem wijsgemaakt dat mijn man in mei Veertig gesneuveld is, mitrailleuse in de hand. En dat dat eigenlijk een beetje zijn schuld is, als Duitser. Gelukkig is hij gelovig.'

'Een kwezel dus.'

'Maar nee. Ik wil zeggen: hij gelooft nogal rap wat dat ge hem vertelt. Zo zijn de Duitsers. Het erewoord, dat is heilig.'

'Hij gaat niet naar de mis?'

'Nee. Hij is Protestant.'

'Oei oei, zeg dat niet aan ons vader.'

'Nee, ik ga hem niet loslaten. Vooral daar hij betaalt voor Cecile haar danslessen en dat hij altijd wil dat zij pappi tegen hem zegt. Nee, het is beter dat hij peinst dat ik een Witwe ben.'

'Een wat?'

'Een Witwe. 't Klinkt onnozel, Witwe, maar 't is toch wat dat ik ben, zonder vent. Al staat het niet zo opgeschreven in de Burgerlijke stand. Een Witwe en nog lustig erbij.'

'O gij zotte Mona. Gij hebt altijd geluk gehad. En ik, ik ben verloren geboren. Met mijn astma.'

==

Louis stond in de nis van de Bank, rug gedekt door de granieten geribbelde gevel. Aan de overkant stapte af en toe een vrouw de apothekerij binnen.

Paelinck liep in een witte stofjas over en weer achter de toonbank, reikte flesjes, doosjes aan, knikte bedaard met zijn roodharige ernstige hoofd, woog poedertjes. Ik zou als klant gewoon naar binnen kunnen gaan om een zalfje of aspirines te vragen, maar als zij dan net uit het deurtje met het matglaspaneel te voorschijn komt. - Dag, Simone, hoe is het met u tegenwoordig, als ik zo onbeschoft onbescheiden onhoffelijk mag zijn dit te vragen? - Tiens, hoe kent gij mijn naam? - Ik heb opzoekingen gedaan, nagevraagd, menige buurman verhoord. - Dat zal wel.

De ronde Hilde had met een haatstem verteld dat Simone Paelinck zich te goed, te chic voelde om zich bij de beweging aan te sluiten, dat zij te grote voeten had, dat zij met moeite kon lezen en schrijven.

- Aspirines voor mijn moeder, Mijnheer Paelinck. - Of dokter Paelinck? Apothekers hebben doktersstudies gedaan. - Tiens, Simone. A propos, Simone, zouden wij morgen niet eens naar Wunschkonzert gaan met Ilse Werner. Als dokter Paelinck het toestaat, natuurlijk!

Hij stapte beslist, alsof hij vreselijke haast had, de apothekerij binnen, kocht aspirines, de man lette nauwelijks op hem. Louis draalde, deed alsof hij belangstelling had voor een fles tegen roos, las lang het etiket, trok dan de rinkelende deur voorzichtig achter zich dicht, zij was op stap met een andere jongen, die met moeite lezen of schrijven kon, maar haar heftig en ervaren het hof maakte.

Met zijn Hitlerjugend-dolk kraste hij witte strepen in de gevels. Toen hij thuiskwam gooide Papa zijn Volk en Staat op tafel en kwam half overeind.

'Dacht ge dat ik Mama was?'

'Nee,' zei Papa. 'Zij is...'

'... verlaat. Zij moet overuren doen.'

'Zij moest naar een vergadering. Zij kon er niet onder uit.' Volk en Staat was al te achteloos neergekomen, de verbleekte gemene kleuren van het omslag van een Lord Listerroman waren zichtbaar.

'Hebt ge honger? Dat moet ik eigenlijk niet vragen. Ge hebt altijd honger, gij.'

Papa bakte twee haringen. De rook deed Louis kwijlen. Hij vermorzelde de graten. Hij had nog honger. Hij trok de Lord Lister-roman te voorschijn, een gemaskerde man in smoking sprong uit een rijdende trein in een vaal-turkooizen mist.

'Gaat ge naar de mis morgen Louis?'

'Natuurlijk.'

Louis ging elke morgen, in het vroege duister. De olielamp, het gedempt gezang, God in het tabernakel, het piepend harmonium, de oude vrouwen, God in de hostie, wierook, de andere verkleumde leerlingen uit de buurt, God op de tong.

'Als de mis uit is, beginnen ze dan al te werken, aan de overkant, in de erla?'

'Dat hangt ervan af hoe laat de mis gedaan is. Soms staat er al wat volk aan de poort.'

'Welk volk?'

'Het werkvolk. De bedienden komen later. Zoals Mama. Om halfnegen.'

'Maar de bazen?'

'Welke bazen?'

'De directeurs!' zei Papa ongeduldig.

'Hoe kan ik nu weten hoe laat ze komen?'

'Hebt ge ze nooit gezien, 's morgens vroeg, meneer Lausengier en de andere directeurs?'

'Ik let daar niet op.'

'Gij let nooit op iets, gij.'

Naast zijn Lord Lister had Papa een doos broodsuiker en een glas pompwater klaar staan. De doos was al voor drie kwart leeg.

'Zij komen natuurlijk te laat op hun werk 's morgens. Hoe kan het anders? 's Nachts feesten en brassen, dan kunnen ze niet uit hun nest. Zij die nochtans op die verantwoordelijke post gezet zijn omdat ze competent zijn. Nu kunt ge daar tegenover stellen dat het maar onderdelen zijn die daar gerepareerd worden. Maar elk onderdeel van een Messerschmitt telt. Als de bazen hun plicht niet doen, is heel de oorlog om zeep!'

Hij dronk, hield water in zijn mond, duwde er een suikerklontje in, zoog.

'Gij kent ze toch, de directeurs?'

'De bazen van Mama?'

'Ja. Die meneer Lausengier en die andere waar ze ook over spreekt af en toe, Doktor Knigge. Gij hebt ze toch al eens gezien?'

'Ik? Nooit.'

'Ik dacht het. Ik dacht dat ge ze gezien had, toen zij taartjes zijn gaan eten op de Grote Markt, alle drie.'

'Nee,' zei Louis koppig.

Na een half uur hield Papa het niet meer uit. 'Kom.' Hij zette zijn hoed op. In de 'Vooruit' was Wunschkonzert al afgevoerd. Zij zagen De Vallei van het Geluk, ook met Ilse Werner. Toen het kleine meisje in haar Tirolerjurkje in het ravijn viel en daar van iedereen verlaten in het onguur gebergte met de titanische wolken om haar Mutti kermde beet Papa verwoed op zijn knokkels. Ook de matrozen en hun bootsman in hun zwarte jakken op de rij voor hen waren ontroerd, muisstil. Ook zij zouden met man en muis vergaan, ver van hun Mutti, in koud water.

==

In cafe 'Groeninghe' hielden Amadeus en Aristoteles, de blonde, bange kinderen van Marnix de Puydt elkaars hand vast. Hun dronken vader lag op de groene pluchen bank onder het levensgroot en natuurgetrouw gekleurd portret van Untersturmfuhrer Tollenaere waar een zwarte strik omgebonden zat, een rouwende echo van de lavalliere in grijs satijn die De Puydt om zijn nek had. Tollenaere heeft zijn dodelijke plicht gedaan, nicht rasonieren, het was een kaakslag in het gezicht van de Belgische lauwte en een nekslag voor de hele Vlaamse gemeenschap. Want wint Moskou, dan is het Avondland verloren. De hartstochtelijke bebrilde advocaat had de dreiging die over onze godsdienst, onze cultuur, onze economie hing niet zomaar kunnen aanzien. Voor Outer en Heerd. Zij hebben de ijsgrond met dynamiet moeten openrijten om er zijn kist in neer te laten, daar, in de schaduw van het orthodoxe kerkje van Podboresje. Zelfs Radio London, schijnt het, heeft fair gereageerd, zijn marteldood consequent genoemd.

'Europa, Europa, dat bestaat niet!' zei Marnix de Puydt.

'Marnix,' zei Papa die als de dichter nuchter was hem altijd met meneer aansprak, 'Marnix, gij zijt ver gezet!'

'Staf Seynaeve, immer is Europa geweest en immer zal het blijven een tegen elkaar gekwakt hoopje landjes die in de eerste plaats voor hun eigen landelijke specialiteiten zullen strijden, voor hun spaghetti, voor hun Pale-Ale, voor hun Goethe.'

'Toch bestaat Groot-Europa in de geest van velen,' zei een onderwijzer.

'Jazeker,' riep De Puydt, 'en het bestond voor Karel de Grote, voor Napoleon, het is ook een voor de hand liggend concept, iets dat makkelijk te overzien en te regeren is, maar het punt is dat de dingen nu, de dingen nu... een Scotch, Noel!'

'Gij hebt al meer dan uw rantsoen,' zei Leevaert.

'En twee citron-presses voor mijn nakomenschap!'

'Met veel suiker,' kreet Aristoteles.

'Die klerkenmanie om alles groot te maken! Groot-Gent, Groot-Antwerpen, Groot-Dietsland, Groot-Nederland. Het is overigens allesbehalve nieuw, heren. Herinner u, de oudjes onder u zullen zich herinneren dat de grappenmakers Pierre Nothomb, Carton de Wiart en wie nog meer? gedurende de oorlog van Veertien-Achttien Groot-Belgie wilden maken met Nederlands-Limburg en het Groot-nog een keer Groot-Hertogdom Luxemburg erbij. En wie was er nog meer, die met de voorbestemde naam, appellation controlee, die van de Staaltrust, Barbanson, weet ge nog, de Brabanconne was in zijn hersens geslagen. En wie nog meer? Ah ja, de Broqueville die toen minister van oorlog was! Terwijl onze piotten, de fleur van ons land, vermassacreerd werden in de loopgraven, hebben die heren dit bij Dom Perignon en tussen de courtisanes in een Parijs' seralhio uitgedokterd, Groot-Belgie! En volgens de hersenspinsels van die nobiljons in 1917 zou Palestinie met zijn heilige plaatsen onder de voogdij van dit Groot-Belgie geplaatst worden. In naam van onze dappere kruisvaarders, Godfried van Bouillon, Boudewijn Hapken of was het Boudewijn de Tweede?'

'Boudewijn de Eerste en de Tweede,' zei Louis. 'Boudewijn Hapken was de Graaf van Vlaanderen, geen kruisvaarder.'

'Wie was dan Boudewijn, de keizer van Constantinopel die de Bulgaren onthoofd hebben, en van wie ze de schedel horizontaal in tweeen gekapt hebben?'

De blonde tweeling juichte.

Marnix de Puydt vervolgde baldadig: 'En waar ze wijn in gegoten hebben en dan de rauwe hersenen hebben opgegeten?'

'Kinderen, stil!' riep Noel de baas.

'Dat zal Boudewijn de Eerste geweest zijn,' zei Louis. 'In Adrianopel.'

'Ik dacht: Hapken, vanwege de bijl in zijn hoofd...'

'Hersens in wijn gestoofd, dat moet niet slecht zijn,' zei een landmeter. 'Maar rauw, nee, dat zou niets voor mij zijn.'

'Die heilige plaatsen aan de Belgen overlaten, dat is nog zo'n slecht gedacht niet,' zei mijnheer Groothuis.

'Belgiekske nikske,' zei Papa.

'Want ge kunt ze toch moeilijk aan de joden geven, de plaatsen waar dat ze zelf Ons Heer hebben gekruisigd.'

'Het scheelde een haar of Belgie had ze, de heilige plaatsen,' zei Marnix de Puydt, 'want er waren vooraanstaande figuren in betrokken.'

'Kardinaal Mercier,' zei Leevaert.

'Kardinaal Merci,' zei Papa.

'Die is nog speciaal naar Parijs getrokken om te gaan pleiten bij Clemenceau.'

'De Tijger!' zei Papa.

'En Clemenceau had er oren naar.'

'En waarom is dat dan niet doorgegaan?' vroeg een bloemenkweker. De Puydt knikkebolde. 'Da week nie.'

'Omdat Clemenceau uiteindelijk niet verkozen is geweest als president,' zei Leevaert. 'Van pure recalcitrantie is hij op zijn landhuis op den buiten gaan nukken, het kon hem niet meer schelen.'

'En 't was gedaan met Groot-Belgie,' riep Papa triomferend.

''t Was toch geen slecht gedacht,' zei mijnheer Groothuis. 'Belgie had zaken kunnen doen.'

'Wij hadden in Palestinie met conge kunnen gaan.'

'Ja, voor half geld met de Bond van Kroostrijke Gezinnen.'

'Noel, geeft ons nog een van hetzelfde.'

'In de zon in 't Heilig Land, met een goeie Pernod.'

'Ach, een mens droomt altijd van 't paradijs.'

'Het Paradijs,' zei Marnix de Puydt log, 'heeft heel kort geduurd. Volgens de berekeningen van de sommo poeta van Florence niet langer dan zes uur.'

Men was het erover eens dat dat te kort was.

'Wat scheelt er, Staf? Ge ziet zo bleek,' vroeg mijnheer Groothuis.

'Hij heeft een lintworm van te veel varkensgehakt te eten?

'Ja. Van zijn broer Robert.'

'Let niet op mij,' zei Papa. 'Ik weet niet wat ik heb.'

In Rusland, achter de Winterlinie bij de Mioes en het Ilmenmeer bevroor men in de Igelstellungen, dus verdrong men zich in cafe 'Groeninghe' rond de ronkende potkachel waar Noel kwistig eitjes in gooide.

Feldgraugestalten wierpen begerige blikken naar binnen. Amadeus en Aristoteles kwamen niet van hun plek. De namiddag verging. Verhalen en fluitjesbier en vunzige verhalen (wat men in Walle 'zwarte school' noemde). De Puydt bracht een omstandig verward relaas over de immense Britse geleerde Ruskin die boeken over de Griekse beeldhouwkunst heeft geschreven, de dikte van mijn vuist, en die uiteraard maagd zijnde op zijn huwelijksnacht voor het eerst een vrouw, zijn vrouw dan, in haar blote zag. 'Dat vrouwtje had zoals het moet zijn een poesje en op dat poesje stond haar, hoe wilt ge 't anders? Maar de cultuurhistoricus John Ruskin had dat nog nooit tegengekomen in de boeken met reproducties van Griekse Kunst in zijn bibliotheek, want de Grieken vonden dat het properste en het schoonste geschoren. Ruskin kijkt, hij kijkt nog een keer en als een hazewind koerst hij de slaapkamer uit. Hij heeft er nooit meer bij geslapen, bij zijn vrouw die nochtans een respectabele dame was en goed gevormd, en tijdens zijn ongelukkig leven heeft hij het aan niemand durven vertellen, hij is er zenuwziek van geworden want hij heeft heel zijn leven lang gedacht dat hij met een mismaakte getrouwd was, een soort harige aapmens.'

'Komt dat tegen!'

'En dat is cultuurhistoricus!'

'De sukkelaar.'

'Ik heb een chef-de-bureau,' zei mijnheer Groothuis, 'die zijn eigen en zijn vrouw helemaal gladscheert.'

'Dat moet een heel werk zijn, om dat te onderhouden.'

'Ja, want ge moet stoppelkes krijgen, dat moet jeuken.'

'En als dat dan tegen mekaar wrijft...'

'Heren,' zei Leevaert, 'er zijn hier kinderen aanwezig!' Louis voelde een woedende koude opkomen, maar Leevaert bedoelde de tweeling De Puydt.

'O, maar mijn jongens kennen het leven, he, ventjes?'

'Ja, Papa,' zeiden Amadeus en Aristoteles samen.

'Aris is echt Arisch, met zijn blauwe ogen.'

'Waarom denkt ge dat ik hen zo genoemd heb? De verbinding van Hellas en Germania, de droom van Holderlin.'

Louis hoopte dat Simone zou langs komen, hem tussen de vetplanten bij het raam zou ontdekken, terwijl hij hier, als volwaardig persoon, althans zo zou het lijken van buiten als zij haar neus tegen de ruit zou pletten, zijn glas limonade tegen het whiskyglas van Marnix de Puydt wiens foto in Verschuerens Groot Woordenboek staat, aanstiet. Zij zou een tinteling van ontzag krijgen tot in haar liezen waar haar moest groeien, sepiabruin of koolzwart. Als er een Engelse bom viel en zij werd een meter hoog opgezogen en neergekwakt in de greppel, dan zou een windhoos van vlammen alleen maar haar jurk en haar ondergoed verschroeien, dan zou hij het zien, dat driehoekvormig haar, daarna kon het dak van cafe 'Groeninghe' naar beneden komen, het puin mocht zijn verrukte blik bedelven.

==

Onder Louis' voeten, waar zich de keuken bevond, was het stil. Soms sloop Papa het atelier uit om hem te betrappen. Verleden week had hij een doodstille Papa achter de deur van de veranda aangetroffen, klaar om als een panter te springen. Naar wie? Naar wat?

Louis luisterde op de trappengang. Buiten op straat babbelden drie-vier buurvrouwen over rantsoenzegels, hun houten zolen tikten, schoven. Vanuit het atelier was het gedender en gesis van de machines te horen (tienduizend strooibriefjes met een rokende verbrokkelde rij huizen, een moeder die haar gewond kind tegen de borst houdt, de tekst in gotisch vlammende letters: 'Churchill, onmens, waarom doet gij ons dit aan?').

In de slaapkamer van zijn ouders rook het broeierig zuur. Toen hij op hun bed viel, zijn warme wang tegen de koele zalmkleurige sprei, dwarrelde het stof op in de iele winterzon. Hij pulkte met zijn wijsvinger in een scheur van de sprei. Hij lag aan Mama's kant. Tijdens de vakanties, vroeger, bevrijd van het Gesticht, hoorde hij zijn ouders 's avonds gedempt, kalm, onverstaanbaar, vredig babbelen, zij lieten soms met opzet de deur openstaan om te laten weten dat zij er waren, kabbelend, veilig, zodat hij niets te vrezen had van nachtelijke Miezers. Af en toe, midden in de nacht, een zachte klacht, gepiep, Papa die zuchtte uit de grond van zijn hart. De laatste tijd spraken zij niet meer in bed. Papa lag er allang in, terwijl zij beneden rondscharrelde, het geschraap van haar lucifers, het ritselen van tijdschriften. Soms, als hij met een grijns van inspanning luisterde, verbeeldde Louis zich dat hij het gezuig aan haar sigaret kon horen, het geborrel van haar maag.

Louis keek in de spiegel van de kaptafel waar Creme Mimi op lag, een tube Rose d'Automne, poeder Tokalon. Hij veranderde, bijna onmerkbaar. (Beide noodzakelijke dingen: het onmerkbare en het veranderende.) Spion. Panter Seynaeve. Zeer dichtbij: porien, de neus van haar, het zuinig mondje van hem. Veranderd? Vergeet het gauw, sterrenkijker. Want ik zie niets anders, niets bijzonders. Terwijl mij het meest afschuwelijke is overkomen dat een man, nu ja, een jongen treffen kan.

Als ik dit aan Haegedoorn zou zeggen, zou hij in een klaterende lach uitbarsten net als toen, pas twee dagen geleden, toen het gebeurd is. Is dan eindelijk de straf, de boete gekomen, ben ik niet alleen onrein omdat ik het Zesde gebod overtreed, soms twee keer per dag, maar nu ook daarom gedoemd? Hoor ik nu bij wat ze noemen: de verworpenen der aarde?

De buurvrouwen voor de gevel van Louis' huis begonnen te gillen, de houten zolen klepperden, de alarmsirene van Walle was defect, want onaangekondigd waren bommenwerpers hoorbaar, en in de buurt van de Rattenberg afweergeschut. Louis duwde zijn wijsvinger tegen zijn slaap, het zou in een eindelijk afdoend moment gebeurd zijn. Er was niets in zijn gezicht te merken van het teken van Kain, niets van wat bij Jules Verne en Jack London beschreven stond als de fataliteit die op het gezicht van een onderzeebootkapitein of een goudzoeker te lezen was. Toch ben ik door het noodlot getroffen, elke nsjv'er weet het, heft een hyenagehinnik aan.

Misschien weet Mama het al. Ondraaglijk. Zij wist het, natuurlijk, maar zei er niets van, zelfs niet tot zichzelf, in het diepst van haar ziel kermend van schaamte om haar enige zoon.

Twee dagen geleden.

Schermen. 'Kempenland' zingen in twee stemmen. Theorie. Over de Judeo-Amerikaanse epidemie die naar ons is overgewaaid waarbij onze muzikale smaak is ontaard, terwijl wij van in de middeleeuwen het harmonische van onze muziek hebben gezocht in de tonen van de natuur zelf. Toen turnen, boksen en toen het verdoemde moment. Onder de douche. Er was al weken geen warm water. IJskoude druppels en ineens een ijzige felle straal. Gestaald moeten wij zijn, dus duwde ik me af van de iets minder koude muur van vierkante tegeltjes in korrelige cementen groeven en stapte in het midden onder de striemende pegels, want wat is dit vergeleken bij onze jongens aan de winterlinie, ingewreven met wolvet, voor Charkow, Wjasma, Orel, Schlusselburg? Ingezeept onder de Siberische stroeling. Toen sloop Bosmans binnen en gooide zijn handdoek over de haak in de muur en sperde zijn ogen wijdopen en wees naar Louis' onderbuik, sloeg als een meisje zijn hand voor zijn mond en hikte van het lachen. Waarom? De tengere teringlijder Bosmans greep Louis' arm en met een zeldzaam heftige slingerbeweging gooide hij Louis in de deuropening waar de manschappen, zeven in getal, opkeken.

'Kijk, kijk,' krijste Bosmans, 'naar zijn fluitje.' Hij rukte Louis' hand weg die het verschrompelde slurfje bedekte, bevroren door de wind uit eeuwige gletsjers.

'Het fluitje van een arbiter.'

'Een regenworm.'

'Een solferstokje.'

'Daarmee gaat ge geen Madels kunnen bedienen, Seynaeve.'

'Schaarleider, kom nu eens zien!'

Genevoix, benen gespreid, de natte bergschoenen in het cement van de vloer gemetseld, zei dat het natuurlijk was. Men proestte het uit. 'Bij mij,' zei Genevoix, 'is het ook zo onder de douche, ik kan hem soms met moeite vinden.'

Gehuil van lachende hyena's. Wat de Leider beweerde was zo Baron von Munchhausen-leugenachtig dat ze tegen elkaar aanvielen van de pret. (Ik ben gevlucht in mijn klamme kleren, door Walle, koude koorts.)

'Nu is het welletjes geweest, die jongen kan daar niks aan doen,' had Genevoix nog gezegd.

Dit is de doem van de Kei. Van alle priesters. Daarom trouwen zij niet. Vanwege het dwergachtig aanhangsel dat zij bij hun geboorte hebben meegekregen. Daarom offeren priesters hun verminderd, verminkt lichaam aan God. Daarom is ook Vuile Sef vervloekt die voor de oorlog, toen men in Belgie nog in het openbaar Carnaval mocht vieren, als Spaanse danseres verkleed liep. Wij zijn een gebrandmerkt ras zoals de joden die daar ook verminderd zijn, daar beneden, ook daar gewond.

Louis ontdekte niets nieuws in de spiegel. Al loop ik nog zo fiks door de stad in mijn uniform, ik ben als Vuile Sef.

Hij deed Mama's onyx-oorbellen aan, deed lipstick op zijn Papa-lippen. In de kleerkast waaruit parfum kwam gewalmd vond hij, naast de rubberen roze peer met het bakelieten speenvormig uiteinde, in de hoek als een glimmend harig beest de kapotgeknipte bontjas. Hij trok hem aan. Zat tien minuten voor de spiegel, hard bont schuurde langs zijn nek als hij zijn hoofd bewoog. Hij wiebelde met zijn hoofd, een jongen met openhangende ongave scharlaken mond, die niet alleen verdoemd was maar nog onnozel op de koop toe.

==

's Ochtends na de mis, op weg naar school, bleef hij in de nis van de Bank staan. Het ijzelde, de fietsers reden zeer traag, met geknakte hoofden.

Seynaeve, onnozel kind, wat staat gij hier te doen?

Seynaeve, man, ik kan niet anders.

Hoezo? Kunt ge 't niet laten?

Nee. Ik moet haar zien.

Gij kunt haar niet zien, want ze slaapt nog.

Om het even. Dan zie ik tenminste het venster waarachter zij slaapt.

Gij weet niet eens wat voor een venster.

Dat daar, want ik heb daar eens licht gezien, een streepje langs het verduisteringspapier op het ogenblik dat haar vader in de winkel stond in zijn stomme witte jas.

En als het eens haar vaders kamer was.

Nee. Hij zou nooit het licht laten branden. Want het is bekend, de Paelincks zijn gierig.

De zon kwam op, hij had honger, hij liep door de Zwevegemstraat en praatte niet meer met die vitterige, lastige en destructieve tweede Seynaeve. Op de hoogte van de Beestenmarkt stond volk samengetroept en kefte en keuvelde en wees. Een parachutist was die nacht tegen de gevel van de Akkermans Molens gekwakt, een donkerrode arm en een stuk buik in kaki hingen er nog, gerafelde lompen, leer en metaal en hompen vlees, gespietst op een stuk goot. Witte damp steeg uit de mond van de toeschouwers.

'Wel besteed. Elk op zijn beurt.'

'Dat zal ze leren.'

'Hoe gaan ze die resten er afhalen? Ge kunt er niet bij met een ladder.'

'De pompiers misschien.'

'Dat valt er vanzelf van.'

'Het ziet er nog een jonge gast uit.'

'Het zou een neger kunnen zijn.'

'In ieder geval een Amerikaan, 't is van die bleke kaki.'

'Ge weet dat zo goed, gij.'

'Ikke? Nee, nee, ik weet van niks. Ik zei dat zo maar.'

'Hij zal het nooit geweten hebben.'

'Toch wel, als hij zal gewaar geworden zijn dat zijn parachute niet openging.'